Canto 6 Louteringsberg.
Geplaatst: 16 mar 2006, 17:08
Korte inhoud van Louteringsberg canto 6 :
Als een populair politicus geeft Dante handjes aan de schimmige menigte.
(Waar schimmen elkaar raken gebeurt er waarschijnlijk niets.)
En zo weet hij zich uit het gedrom los te maken.
Terwijl hij vertelt wie hij zo nog herkende in het getrek en geduw van de vele silhouetten.
Eenmaal losgewrikt vraagt Dante aan Vergilius waarom hij in zijn Aeneis de Sibylle laat zeggen dat de goden hun besluiten niet door gebeden laten veranderen.
Terwijl al deze schimmen door gebeden hun straftijd kunnen verminderen.
(In de marge lees ik een tien-vijftien jaar oude potloden opmerking :
“vgl. Hölderlin :
O Sonne, dich zu nennen,
weiss ich höhers denn ?”)
Vergilius antwoordt dat het in de Aeneis om de verkeerde (heidense) goden ging, alle smeekbeden werden geretourneerd naar de afzender met “bestemmeling onbekend” gelabeld.
En Vergilius ontwijkt verder het onderwerp door het over Beatrice te hebben.
Dante is meteen een en al oor en hart.
Vergilius vertelt Dante dat hij haar zal ontmoeten boven op de top van deze berg.
Dante gespt zijn bergschoenen aan.
Zij zien op dat moment een eenzame schim die hen fixeert, en gaan er naartoe om deze een binnenweg naar boven te vragen.
De schim is Sordello de’ Visconti, een Mantuaanse Provençaalse troubadour ( weer een musicus !).
Vergilius(ook van Mantua) en Sordello omhelzen elkaar.
Volgt een klaagzang over het hedendaagse onzalige Italië, dat respectievelijk met een “veile deerne” en met een wild paard wordt vergeleken, enfin tweemaal met “een ros”.
In het tweede deel van de fulminatie krijgt Albert van Oostenrijk het hard te verduren, de monarch op wie Dante vergeefs zijn hoop ooit had gesteld.
Vers 114 : «Cesare mio, perché non m'accompagne?».
“O mijn Caesar, waarom vergezelt gij me niet ?”
Zelfs God Himself krijgt het van Dante te verduren :
vers 118-120 :
“E se licito m'è, o sommo Giove
che fosti in terra per noi crucifisso,
son li giusti occhi tuoi rivolti altrove?”
“En als u het mij toestaat, o opperste Jupiter {sic !}
die voor ons op aarde werd gekruisigd,
zijn uw rechtvaardige ogen naar elders gedraaid ?”
Vers 127 tot 147 betreffen Dante’s moederstad Firenze
hoon met een extreem ironie-gehalte.
Slechts de laatste vier verzen van deze canto hernemen Dante’s gewone galspuw-stijl.
Dit is een blasfemische maar reeds pril-humanistische canto.
Heel wat conceptuele heiligenbeeldjes doet Dante hier wankelen.
Als een populair politicus geeft Dante handjes aan de schimmige menigte.
(Waar schimmen elkaar raken gebeurt er waarschijnlijk niets.)
En zo weet hij zich uit het gedrom los te maken.
Terwijl hij vertelt wie hij zo nog herkende in het getrek en geduw van de vele silhouetten.
Eenmaal losgewrikt vraagt Dante aan Vergilius waarom hij in zijn Aeneis de Sibylle laat zeggen dat de goden hun besluiten niet door gebeden laten veranderen.
Terwijl al deze schimmen door gebeden hun straftijd kunnen verminderen.
(In de marge lees ik een tien-vijftien jaar oude potloden opmerking :
“vgl. Hölderlin :
O Sonne, dich zu nennen,
weiss ich höhers denn ?”)
Vergilius antwoordt dat het in de Aeneis om de verkeerde (heidense) goden ging, alle smeekbeden werden geretourneerd naar de afzender met “bestemmeling onbekend” gelabeld.
En Vergilius ontwijkt verder het onderwerp door het over Beatrice te hebben.
Dante is meteen een en al oor en hart.
Vergilius vertelt Dante dat hij haar zal ontmoeten boven op de top van deze berg.
Dante gespt zijn bergschoenen aan.
Zij zien op dat moment een eenzame schim die hen fixeert, en gaan er naartoe om deze een binnenweg naar boven te vragen.
De schim is Sordello de’ Visconti, een Mantuaanse Provençaalse troubadour ( weer een musicus !).
Vergilius(ook van Mantua) en Sordello omhelzen elkaar.
Volgt een klaagzang over het hedendaagse onzalige Italië, dat respectievelijk met een “veile deerne” en met een wild paard wordt vergeleken, enfin tweemaal met “een ros”.
In het tweede deel van de fulminatie krijgt Albert van Oostenrijk het hard te verduren, de monarch op wie Dante vergeefs zijn hoop ooit had gesteld.
Vers 114 : «Cesare mio, perché non m'accompagne?».
“O mijn Caesar, waarom vergezelt gij me niet ?”
Zelfs God Himself krijgt het van Dante te verduren :
vers 118-120 :
“E se licito m'è, o sommo Giove
che fosti in terra per noi crucifisso,
son li giusti occhi tuoi rivolti altrove?”
“En als u het mij toestaat, o opperste Jupiter {sic !}
die voor ons op aarde werd gekruisigd,
zijn uw rechtvaardige ogen naar elders gedraaid ?”
Vers 127 tot 147 betreffen Dante’s moederstad Firenze
hoon met een extreem ironie-gehalte.
Slechts de laatste vier verzen van deze canto hernemen Dante’s gewone galspuw-stijl.
Dit is een blasfemische maar reeds pril-humanistische canto.
Heel wat conceptuele heiligenbeeldjes doet Dante hier wankelen.