Barney Agerbeek

Njai Inem
Kroniek van een steen
Barney Agerbeek


In Njai Inem schetst Agerbeek het trieste verhaal van een jong meisje dat als njai komt te werken. Het speelt rond 1930. Een njai was de huidhoudster/concubine van meestal blanke kolonisten, die uit de dagarbeiders een meisje uitkozen, dat hun bed moest delen, hun rug moest wassen en hun drank moest inschenken. Maar er was meer, de njai moest ook een luisterend oor lenen aan de 'toean' haar baas. Daarbij kon ze soms haar eigen mening te berde brengen, maar dat moest uiterst behoedzaam gebeuren. Wekte zij de ergernis op van haar meester en gebieder dan waren de gevolgen meestal afschuwelijk. Een positie van gegijzelde dus. Van iemand, die niet kan bewegen in vrijheid, kortom een steen.


De titel verwijst naar het gedicht Gesprek met een steen van de in 2012 overleden Poolse dichteres en Nobelprijswinnaar Wisława Szymborska.
De aanhef van het gedicht klinkt als volgt:


Ik klop op de deur van een steen.
‘Ik ben het, doe open.
Ik wil bij jou naar binnen gaan,
overal bij je rondkijken, met jou mijn longen vullen.’(...)


En dat is dus precies wat Agerbeek doet. Hij volgt het zestienjarige Javaanse meisje Inem, dat - door armoede gedreven - zich opgeeft als contractarbeider. Dat betekent dat ze geruime tijd ver verwijderd zal zijn van haar familie en geliefden. En dat ze op een plantage moet gaan werken. Als voorschot krijgt ze een envelop met geld. Haar vader is blij:


'Dit geld kunnen we goed gebruiken, Inem. Morgen kan ik de kinderen naar school sturen, jij hebt dat mogelijk gemaakt. We zijn je erg dankbaar. Ga nu en wees voorzichtig, blijf gezond. Over drie jaar zullen we elkaar weerzien.'


De enige troost, die Inem nu nog heeft is dat ze in gezelschap is van haar vriendin Siti en haar vriend Djoko. De groep gaat naar het station.


'We worden opgedreven als vee. Ze commanderen ons als een troep marcherende soldaten en drijven ons in een recht lijn door de krioelende menigte. Even later komen we bij het treinstation aan. Nog steeds vervuld van ongeloof en afgrijzen over het plotselinge geweld en de publieke vernedering. Zijn we gevangenen en wat kunnen we er aan doen, vragen we onszelf af. Wat staat ons te wachten? Niemand weet het antwoord.'


Het geweld is niet van de lucht en de arbeiders worden geschopt en geslagen. Ook haar vriendin Siti is bang voor wat komen gaat en klampt zich vast aan haar vriendschap met Djoko:


Ze bijt op haar lip en praat verder:' Djoko wil met me trouwen. Ik hou van hem. Hij zegt dat hij me zal beschermen. Toch ben ik bang.'


Een stukje onvervalste Oosterse mystiek weeft Agerbeek knap door het verhaal in de gedaante van een blinde muzikant. Hij laat een waarschuwing horen in het voorbijgaan en Siti gelooft onmiddellijk dat er een gevaar dreigt. Een onheilsvoorspelling dus.


Na een treinreis en een driedaagse boottocht vol ontberingen komt het gezelschap op de plantage in Sumatra aan, die door Hollanders wordt gerund. Inem wordt kort na aankomst van haar dorpsgenoten gescheiden en door een mandoer (leider van een werkploeg) naar het huis van de planter geleid.
Vanaf dat moment in het verhaal, dat de structuur heeft van de Wajangvertellingen, spreken de planter en Inem om beurten. In de wajangtraditie, de schimmenspeltraditie waren de spelers verteller en de verteller was eigenlijk (in overdrachtelijke zin) speler. Of zoals Shakespeare zou zeggen: "Het leven is een spel, zorg de gelukkige speler te zijn!"
En opnieuw weet Agerbeek dat meesterlijk te doen als een volleerd jongleur. De planter is niet de vervelende botte boer, die we mogen verwachten. Hij heeft ook nog een menselijke kant. Dat blijkt o.a. wanneer hij aangeeft bang te zijn voor de arbeiders (koelies), vooral omdat ze eens in opstand zouden kunnen komen:


'Ik zet mijn hoed op en stap de hitte in. Nu rechtop lopen en als een veldheer kijken naar het werkvolk. Een nieuwe groep geeft altijd onrust. Koelies, die zonder aanwijsbare reden ineens opstandig kunnen worden. Mandoers die zich sadistisch gaan gedragen. En er is altijd geharrewar over vrouwen. Bloedlink allemaal. Voor je het weet, steken ze een mes in je donder.'(...)


En Inem is in het huis van de planter voorgelicht over haar 'taken,' een dramatische scene:


'Waar is mijn slaapplaats Ibu?' vraag ik.
'Kom deze kant op,'zegt ze.


Vervolgens wordt haar een ruime kamer gewezen, die later de slaapkamer van de planter blijkt te zijn. Daarna leert ze hoe ze de drank moet inschenken, zich moet wassen en hoe ze de toean besar (planter) moet masseren. Ze is aanvankelijk bang en vol afgrijzen maar schikt zich in haar onafwendbare lot. En slaapt met hem.

Buiten op de plantage gaat ook het leven door en wordt Djoko in elkaar geslagen en naar de ziekenboeg gebracht. Maar het werk gaat door:


'De dag begint om vijf uur. Dan begint de tong-tong (gong of uitgeholde boomstam) te slaan en staat iedereen op. Als de tong-tong voor de tweede keer heeft geklonken, gaat iedereen op weg naar het werk. Ze komen pas terug als het donker begint te worden.'(...)


We krijgen soms de indruk dat Inem beter af is dan de koelies op de plantage. Ze moet met de planter het bed delen, maar wordt niet in elkaar geslagen zoals Djoko en ze mag in huis slapen en niet in een door muskieten geteisterde loods, waar de koelies een goed heenkomen mogen zoeken. Aan de andere kant is haar toekomst bepaald, omdat ze njai is geweest kan ze bij terugkeer in haar dorp niet meer trouwen. En of de gemeenschap daar, haar nog zal accepteren blijft maar de vraag.


Agerbeek weet sentimentaliteit te omzeilen, vooral door zijn gestileerde stijl en zijn vermogen situaties 'uit te sparen.' De lezer mag zelf bepalen wat hij van de situatie vindt. Het boek eindigt met een heuse cliffhanger, zodat er onherroepelijk een vervolg moet komen. Dat vind ik fijn want deze schrijver laat ons eindeloos genieten!


Achterin bovendien een mooie woordenlijst met vertalingen en een aanklacht tegen hedendaagse slavernij.
Eveneens een bibliografie van eerdere Indische boeken over dezelfde problematiek.


Agerbeek (Surabaya, 1948) debuteerde in 2013 met zijn verhalenbundel Schaduw van Schijn, verhalen waarin hij zijn periode in Indonesië beschrijft in de jaren '90. Daar werkte hij voor een bank en moest leren onderhandelen met de plaatselijke bevolking en wennen aan hun gewoonten. Zelf geboren in Indonesië leefde hij met zijn ouders maar tot zijn 4e jaar in deze archipel.


ISBN 9789062658640 Paperback 176 pagina's Uitgeverij In de Knipscheer oktober 2014

© Karel Wasch, 6 november 2014

Lees de reacties op het forum en/of reageer, klik HIER